Wilber: een tiental fulcra laten zich onderscheiden… – prepresoonlijk (tot fulcrum 3). – persoonlijk. – transpersoonlijk (deze laatste fulcra vallen buiten
13 pages

111 KB – 13 Pages

PAGE – 1 ============
WERKEN MET EEN LICHAAM DAT MOEILIJK DOET : Experiëntiëel LichaamsWerk (Joeri Calcius) Inleiding : het p erspectief van E.L.W. – de psychotherapeut, de lichaamstherapeut en de filosoof moeten bij wijze van spreken samen aan tafel , op zoek naar integratie van hun perspectieven / de brug naar het naburige domein moet daadwerkelijk worden overgestoken. – therapie is een zaak van studie én van ambacht / aandacht gaat ook naar wat in onderzoek en protocol ongrijpbaar blijft. – E.L.W. schrijft zich in in een o ude traditie van benaderingen, zoals yoga, die de mens als psychosomatische eenheid beschouwen, benaderingen dus die uitgaan van de wederkerige relatie tussen beweging , gewaarwording en aanraking enerzijds, en psychisch functioneren anderzijds. De meer do minante maatschappelijke realiteit daarentegen is vaak een strakke opdeling van het therapielandschap tussen de polen ‚psychè ™ en ‚soma ™ als twee uitersten op een spectrum: er is het terrein van de psychotherapeut, en dat van de kinesist. Er zijn de biomed ische en revalidatiewetenschappen, én er is de psychologische wetenschap en psychiatrie. Mensen komen doorgaans eerst in lichaamsbehandeling terecht, om vervolgens, als dit niet helpt, bij de psychotherapeut aan te kloppen. Lichaamstherapie is geen gesprek stherapie, en in psychotherapie is er geen plek voor het lichaam als rechtstreekse toegangspoort, via aanraking of beweging. In de middenzone tussen deze polen ligt de Lichaamspsychotherapie (LPT) , die deze dichotomie tussen lichaam en geest wil overstijgen : hier wordt er van uitgegaan dat gedachtenpatronen, emoties, belichaamde ‚self -awareness™, spiertonus en -ontspanning samen fungeren als een dynamisch systeem, waarbinnen elk element de andere beïnvloedt en onderhoudt, teneinde samen karakteri stieke verhoudingen met de wereld te vormen . chronische fysieke patronen (posturale en bewegingstendenzen) onderhouden bepaalde overtuigingen en cognitieve distorties. Lichamelijke structuren en processen zijn hier niet het doel van de behandeling, maar ee n ‚route waarlangs™ bijvoorbeeld gewerkt wordt aan een andere manier van aanwezig -zijn in de wereld. E.L.W. probeert niet in de eerste plaats de beweeglijkheid of kracht (rechter bovenkwadrant) te beïnvloeden, dan wel beleving en bewustwording, ervaring e n betekenisverlening (linker -bovenkwadrant) Vb.: Bewegingsvrijheid van de schoudergordel maakt dat iemand zich meer kan openen, zich frontaler durft oprichten t.o.v. anderen. – Het vier -kwadranten -model (beeldvorming van iemands actuele situatie) Om i emands complexe realiteit in beeld te krijgen, dienen we vier terreinen te beschouwen. Geen hiervan is ondergeschikt aan een ander.

PAGE – 2 ============
privatief Beleving en lichaam en zelfbeeld gedrag beleving Individu meetbaar interpretatie objectief Waarden en Structuren normen gedragscodes interacties collectief – Het fulcrum -concept (ontwikkelingslagen) – Een r eferentiekader dat toelaat uit te maken op we lke wijze het subject zich binnen zijn context heeft kunnen ontwikkelen, en hoe dit al dan niet geleid heeft tot functionele relaties met het eigen lichaam, met emoties– Wilber: een tiental fulcra laten zich onderscheiden – – prepresoonlijk (tot fulcrum 3) – persoonlijk – transpersoonlijk (deze laatste fulcra val len buiten het bestek van dit boek) – f 0 het versmolten zelf f 1 het fysiek sensori -motorische zelf f 2 het fantasmatisch -emotionele of lichaamszelf f 3 het vroeg -conceptuele of naamzelf f 4 het sociale of regel -/rol -zelf f 5 het formeel -reflectieve of cognitieve zelf f 6 het existentiële zelf – Alle jongere ontwikkelingsstadia, van voldoende tot onvoldoende en amper ontwikkeld, blijven vervat in de meest actuele of volwassen vorm . (vgl . matroesjka™s) : er moet daadwerkelijk ook gewerkt te worden met de kleinere matroesjka™s (procedurele, voortalige en dieper gelegen breinnetwerken) , opdat, bij wijze van spreken , de baby zich ook veilig kan gaan voelen in de therapie. Verderop wordt ook talige of narratieve integratie nagestreefd. Een vroeger stadium van ontwikkeling (kleinere matroesjka) kan onder invloed van een bepaalde context of uitlokkende prikkel op de voorgrond treden (regressie). Dit kan ‚pathologi sch ™ zijn (mensen bv. die niet kunnen mentaliseren Œ het vermogen om naar het eigen subject te kijken i.p.v. er op een vanzelfsprekende manier mee samen te vallen – regresseren sneller tot een vroeger ontwikkelingsstadium ), maar ‚regressie ™ is ook nodig voor een gezo nd functioneren (bv. overgave aan flow, enthousiasme, extase vereist toegang tot alle matroesjka™s). Een gezonde evolutie van een fulcrum laat een proces zien van fusie/identificatie over differentiatie tot integratie.

PAGE – 3 ============
– Het zelf -systeem: Hoe iemand zich verhoudt tot zichzelf, de anderen in zijn omgeving, en de wereld waarin hij leeft. Embodiment (onbewust), e mbodied selfawareness (ESA – voorbewust ) en conceptual selfawareness (CSA – bewust 1) Wanneer we luisteren naar de manier waarop d e pt/cl zijn klacht brengt, horen we in de regel hoe hij zijn lichaam beschouwt als het spreekwoordelijke ‚ ding dat hapert ™ (het lichaam ge objective erd). In E.L.W. daarentegen wordt het lichaam gezien, niet als een fysiek object dat te scheiden valt van het zelf of de geest, maar als een dynamische, organische plaats van betekenisvolle ervaringen (embodiment): ons gehele denken, voelen en doen zit ingebed in ons lichaam. Als mens kunnen we niet anders dan ons lichaam ervaren: het lichaam dat we hebben , ervare n we altijd ook als het lichaam dat we zijn . – ‚Embodiment™ mogen we beschouwen als een ‚stemming™ (Heidegger) waarin iemand zich bevindt : we participeren altijd aan deze wereld vanuit een bepaalde stemming. – ESA is het bewustzijn , via intero – extero – en proprioceptie, van sensaties in het nu, zoals warmte, jeuk, honger, ademhaling, activiteit van buikorganen, blozen, zweten, musculaire tonus–, van bewegingen, gevoelens en emoties . ESA is dus iemands bewustword ing van zijn ‚embodiment™, en dus van zijn heel persoonlijke ervaring van ‚in de wereld staan™ . Het gaat hier over een impliciet weten, een doorvoelend contact met de werkelijkheid. De therapeut van zijn kant streeft voor zichzelf eveneens naar ESA , wat samengaat met een houding van presentie, achter uitleunen en mindful aanwezig zijn zonder beoordeling of analyse. – CSA is een expliciet weten , het kunnen benoemen, bedenken, uitdrukken van onze lichaamsbeleving. Dit CSA impliceert denkprocessen , is gebaseerd op taal en symboliek, is rationeel en logis ch, en kan voorbij het heden gaan. Het gespannen lichaam Reich sprak reeds van een spierpantser dat deel uitmaakt van een meer globaal karakterpantser . Het spierweefsel zag hij als structuur die bio -psychische energie opslaat en vasthoudt , het spierpantser als een scherm van spierspanning dat zich doorheen de tijd vormde in reactie op bedreiging, angst en trauma . Hoe ontstaat dit? De eerste affecten en de sensoriële prikkels die hiermee gepaard gaan – pijn, spanning, plezier, huilen– – zijn ‚krachten™ (les forces). Deze kunnen zeer intens zijn, en zijn nog niet a.h.v. taal of verbeelding bewerkbaar, wat angst uitlokt. Hierdoor kan ook h et ontdekken van het eigen ‚lichaam -zijn™ overspoelend zijn. Het is van bij de start aan de zorgfiguren om deze affecten mee te reguleren, en tot rust te brengen, door te tonen dat deze krachten als signalen (les signes) herkend en gelezen worden. De moeder heeft een belangrijke bescherm ende functie.. . – Het is aan haar ( de zorgfiguur ) om het kind te helpen o m zijn gefragmenteerde lichaamsbeleving in 1 Breinwetenschap leert nu dat het hele lichaam, met al zijn weefsels en subsystemen (zeer zeker ook het enterisch zenuwstelsel – Damasio), het substraat vormt voor het ‚bewustzijn™, en dus niet enkel de neocorticale structuren.

PAGE – 4 ============
te lijven tot een ‚geheelde™ ervaring (Vanheule). ‚Aanraking™ / lichamelijke interactie , alsook voeden, is fundamenteel om dit mogelijk te maken . De moeder dient aan te voelen wat het kind nodig heeft, en spiegel t dit . Ruwe en rauwe zintuiglijke indrukken die de baby, van binnenuit (honger, pijn), zowel als van buiten uit (zintuiglijke indrukken), ondergaat, worden op die manier in het contact met de moeder ‚voorgekauwd™, van hun bedreigende karakter ontdaan, en o mgezet in ‚ervaringen ™. – Nog een cruciaal aspect van de rol die de moeder hierin speelt is haar rêverie, een soort waak -droomdenken: dit is haar capaciteit om de sensorische en emotionele ervaringen van de baby op te nemen en zelf te verdragen, ze vast te houden, te verteren en te transformeren 2. Louter ‚ zijn™ behoort m.a.w., vanaf heel jonge leeftijd al, nog nauwelijks tot de mogelijkheden, wegens te overspoelend, te angstwekkend: binnen de relatie met de moeder krijgt het kind in feite het eigen lichaa msbeeld aangereikt via de ander, waarna het zich gaat identificeren met dit aangereikte beeld. Het is op die manier dat gaandeweg het lichaamsbeeld, en de geheelervaring ‚dit ben ik™, tot stand komt. Dit is een eerste identiteitslaag. Anders dan onze taal suggereert, zijn we dus in feite een lichaam dat een talig ‚ik™ heeft , of, eerder, gaandeweg krijgt (en niet omgekeerd). Dit roept de vraag op hoe evident de wijdverbreide aanname is dat het lichaam rechtstreeks ‚bereikbaar™ is via lichaamsbewustwording. De oeroborische relatie tussen moeder en kind is dyadisch en symbiotisch, en vormt een fundament voor stabiele en veilige hechting: he t kind krijgt de kans te merken dat zijn lichaam kan uitbeelden, en verstaan kan worden. Het wordt m.a.w. geholpen om dez e signalen beter als communicatie te gaan gebruiken. Loopt deze fase vlot, dan ligt hier een belangrijk scharnierpunt naar een volgende ontwikkelingsstadium, gesymboliseerd door de tyfon: Plassman spreekt van, in deze fase, een oerinjectie van vitaliteit en enthousiasme : het kind lijkt te worden gedreven om zich op te richten en de wereld verder te leren kennen . Volgens Wilber start de menselijke individualisering hier eigenlijk pas echt (vgl. het ‚élan vital™ van Bergson). Onvermijdelijke k eerzijde is, z oals eerder aangehaald, de angst , als affectieve inkleuring van oorspronkelijke onlustervaringen (onlust wordt psychisch leed als de ander ontoereikend is of faalt, wat onvermijdelijk gebeurt). In de vroege ontwikkelingsfases zijn deze angsten per definiti e niet -talig. In chronologie zijn dit– desintegratie -angst, separatiepaniek, angst voor liefdesverlies, angst voor beschadiging en kapotgaan, gewetensangst, angst uitgestoten te worden, en angst voor verlies van identiteit. Het kan ook fout lopen binnen deze zeer vroege dynamiek– – de moeder kan eigen zogenaamde bèta -elementen, eigen ‚ondraaglijke ervaringen™ uit het verleden, op het kind projecteren, en hiermee het dyadische veld bevuilen. Dit betekent vaak een hypotheek op de gezonde psychische ontwikke ling van het kind . Het subject zal de ander dan als gevaarlijk en onbetrouwbaar gaan ervaren, met als gevolg een veralgemeende achterdocht van het individu jegens anderen. Een ander gevolg kan een sterke vijandige beleving van het eigen lichaam zijn (het subject leert immers , zoals gezegd, het eigen lichaam via de ‚oeroborische ander™ kennen). – een ander probleem is de onvoldoende beschikbaarheid van de moeder, wat het subject ‚alleen™ overgeleverd achterlaat aan een overspoeling door prikkels. 2 Vergelijkbaar is de cruciale rol van de rêverie of achterover leunende houding van de therapeut, waarmee hij op speelse wijze ruim te laat voor onbewuste processen, zoals associaties, beelden, dromen.

PAGE – 5 ============
Het lic haam speelt een belangrijke rol in affectregulatie, maar dit kan evolueren van in oorsprong functioneel -adaptief naar disfunctioneel en rigide: h et kind kan zich als bescherming een ‚second skin™ gaan vormen (Bick), wat zich via het lichaam veruitwendigt i n rigide musculatuur, opspanning, het inhouden van de adem (spierpantser) , veel en wezenloos staren naar een object. Negatieve effecten van dit spierpantser– – stugheid van de coördinatie tussen verschillende delen van het lichaam. – reductie van houdings – en bewegingsvrijheid. – belemmering van de ademhaling. – vermindering van het waarnemen wat zich in het lichaam afspeelt. – onderdrukking van de vitaliteit en absorptie van de angst die ontstaat door deze onderdrukking. De cliënten die medisch soms omsch reven worden als psychosomatische of somatoforme patiënten, zijn vaak niet voldoende geholpen om bedoelde ervaren affectieve ‚krachten™ ‚signalen™ te laten worden, om te ervaren dus hoe die krachten zich laten vertalen in ver -beeld -ing, verhaal, taal, woo rden. (Een belangrijke nuancering: er zijn ook aanleg – en persoonlijkheidsfactoren. ) Door dezelfde bril kunnen we kijken naar de ervaren overspoeling door wat er in het lichaam gebeurt bij psychose of paniek. Aanvankelijk situeerde Reich de vorming van zu lk spierpantser binnen een freudiaans paradigma . Het vernieuwende daarbij was echter dat hij daadwerkelijk ook met het lichaam ging werken : het spierpantser zag hij als een symptoom waarin zowel de onbewuste (verboden, ongewenst e of onmogelijk te uiten ) impulsen vervat zitten als de krachten die deze impulsen moesten bedwingen. Bij het losmaken van zulk gespannen weefsel wordt genoemde bio -psychische energie voelbaar als tintelingen, rillingen, jeuk, naaldenprikjes, spierschokken, sensaties van volheid, leegte of spanning. Een ontlading , catharsis of ‚release™ kan volgen , wat Reich zag als een veruitwendiging van de zelfregulerende capaciteit van het lichaam . Het idee van een lichaamspantser , in het verleden, t.t.v. Reich, ontstaan vanuit louter empirisc he waarneming, dient getoetst te worden aan nieuwere wetenschappelijke bevindingen– – het idee van een ‚spierpantser™ blijft overeind, mits inachtname van – – de complexe onderlinge beïnvloeding tussen biologische structuren en processen enerzijds, en psychologische ervaringen en leergeschiedenis anderzijds, – h et myo -fasciale karakter van het pantser (niet enkel het spieren weefsel , maar ook de fasciale ‚verpakking™ rondom de spier is stressgevoelig, en bezit contractiele eigenschappen, waardoo r de ze fascia zich, los van het spierweefsel zelf, kan opspannen (passieve spierstijfheid, zonder enige hier -en-nu -aanleiding). ) – bevestiging van verband tussen vroegkinderlijke ervaringen van angst, trauma en bedreiging , en spierpantser . Meer specifiek gaat het dan over relaties tussen ademhaling, houding en chronische bekkenbodemklachten / tussen ademhaling en lagerugpijn / tussen houding, bewegingspatronen, lichaamsbeleving en chronische pijn / tussen kaakklachten en neurale afwijkingen in he t limbisch systeem / tussen trauma en chronische bekkenbodemklachten / tussen ademmusculatuur, angst en hyperventilatie / tussen trauma en huidaandoeningen / tussen lagerugpijn en misbruik in de kindertijd / tussen mishandeling in de kindertijd en migraine / tussen mishandeling en verstoorde pijnverwerking. – extreem verhoogde sympathische én parasympathische activiteit tegelijkertijd uit zich in ‚tonische immobiliteit™ of ‚death feigning™ (Porges) (zie verderop: biological incompletion) . Dit herkennen we bij

PAGE – 6 ============
dissociatie bij ernstig getraumatiseerde patiënten/cliënten, alsook bij mensen met onverklaarbare klachten of chronische pijn (het lichaam kan dan koud, stil, of zelfs ‚afgestorven™ lijk en) . – in therapie ‚tot catharsis komen™ volstaat niet. Belangrijk is ook de integratie van wat in beweging werd gebracht, wat zich laat horen in het zich herschrijvende narratief. Anatomie van het lichaamspantser We kunnen spreken van drie lagen of kokers– – buitenste: geheel van grotere bewegingsspieren. – binnenste: (myo -)fasciale weefsels, vlak rond de wervelkolom. – middelste (MMK) : myo -fasciale structuren van functionele systemen, zoals kauwen, slikken, ademhaling, vertering, seksualiteit (aangezicht en hals, borstkas, buik en kleine bekken, plus enkele diepe str ucturen in onderste en bovenste ledematen). Deze MMK is belangrijk bij een behandeling van het psychosomatische lichaam die niet enkel rekening houdt met de structurele parameters (rechter bovenkwadrant), maar eveneens met het ‚ervaren™ (linker bovenkwadr ant) : functies zoals zuigen, slikken, drinken, maar ook ademen, schreeuwen, huilen, verteren en uitscheiden zijn niet enkel onze meest basale functies, maar ook onze eerste ‚bewerkingen™ van de buitenwereld. De gelaagd heid v.h. myo -fascial e lichaam – fascia superficialis en huid (de huid hoort strikt genomen niet bij dit ‚myo -fasciaal lichaam™ , omdat de huid embryonaal afkomstig is van ander basisweefsel dan de fascia . I.d. behandelings praktijk wordt dit wel samen benaderd ). (exteroceptieve vermogens, zoals tastzin). – dieper treffen we een densere en stuggere fascialaag, de fascia profunda, een lichaamswijd doorlopende omhulling van spieren, organen en lichaamsholtes (verbindt de diverse spieren en regio™s functioneel met elkaar). – spierweefsel met f asciaal weefselsysteem dat diep in de spier doordringt. Deze laag ontleent haar contractiele vermogen aan ‚samenwerking™ met laag 2. Fogel stelt dat traumatische herinnering net zozeer een zaak is van receptoren in deze drie lagen als van het brein. De relatie tussen lichaamsbeleving en bewustwording, en lichaamswerk aan het gelaagde myo -fasciale pantser – Het spierpantser als ervaring hangt sterk samen met de interoceptieve waarneming van de actuele toestand van het myo -fasciale weefsel ( via sensoren in de drie net genoemde lagen) . Het ervaren en kunnen exploreren van fysieke sensaties ‚onder ™ emoties – druk, hitte, spierspanning, tintelen, gevoelde leegte– – is een belangrijke mogelijkheid in de behandeling. De insula blijkt een cruciaal hersendeel bi j interoceptie– – het achterste deel van de insula ontvangt een massale hoeveelheid informatie uit alle uithoeken van het lichaam, en vormt hieruit een onbewuste, primair -interoceptieve representatie van de toestand waarin het lichaam zich bevindt. (embodi ment / achtergrondgevoel / stemming Œ zie vroeger) – deze informatie gaat door naar het midde ndeel van de insula, die uit het eerste toestandsbeeld een tweede vormt , na selectie en dus onvermijdelijk verlies van informatie (dit beeld is m.a.w. steeds onvolledig en gekleurd) , en met integratie van – – exteroceptieve, proprioceptieve en somatosensorische informatie, – informatie vanuit diverse betrokken breinnetwerken, zoals limbisch systeem en

PAGE – 8 ============
preoedipale impulsen a.h.v. denken en taal. Het mentale, psychische apparaat neemt a.h.w. de heerschappij over van het tot dan toe heersende driftmatige lichaam. Dit laat ‚differentiëring™ toe (niet zomaar samenvallen met eigen impulsen) . Als dit echter een ‚dissociatie f karakter ™ krijgt, kan het lichaam enkel nog als object gedacht worden, zonder mogelijkheid tot doorleven en doorvoelen ( vgl mensen die enkel in het hoofd leven). Reich voegde daar iets aan toe : impulsen of driften zag hij als krachten die van binnenuit excitaties produceren, en het lichaam dwing en tot het verrichten van handelingen om de prikkels te verminderen. In behandeling, stelde hij, moet het lichaam iets doen (ontladen), wil men emoties in beweging brengen. Zelfs visualisatie kan hiertoe in sommige omstandigheden volstaan. De vroegste ful cra en het psychosomatische conflict Het oeroborische lichaam is het lichaam dat het individu als ‚eerste™ leert kennen . Bazan noemt dit het invertebrate lichaam, ‚de zak met ingewanden waaronder het ademhalingsstelsel, de bloedcirculatie, het spijsverteri ngsstelsel, het excretieapparaat en het voortplantingssysteem.™ Dit lichaam wordt geprikkeld en schenkt bevrediging , bijv. bij het voeden. Anderzijds worden tekorten en alarmen in dit lichaam vertaald naar een overmaat aan excitatie s die het buitenste, ve rtebrate lichaam aansporen tot handelen , als afvoer van spanning.

PAGE – 9 ============
E.L.W. praktisch – De werkruimte Zithoek voor gesprek, plek voor lichaamswerk en voldoende ruimte voor expressieve beweging. Openheid, ruimte en licht. Warmte, sfeerverlichting en huiskamersfeer. – Intake Het therapeutisch proces start vanaf het eerste contact, zelfs telefonisch, in de wachtzaal Twee luiken: e en associatieve, en een semi -gestructureerde anamnese . – associatieve anamnese: De attitude van de t herapeut is er hier niet één van ‚proactief op zoek gaan naar ™, wel van achteruit leunend luisteren naar wat het lichaam , dat van cl/pt én van hemzelf, te vertellen heeft 3 (aandacht voor woorden, hele context en eigen inwendige reacties van de therapeut zelf (embodied selfawareness en rêverie van de therapeut) / met gebruik van een doorvoelende, luisterende of haptische handgreep 4) Bedoeling is dat pt/cl ruimte krijgt om tot spreken te komen (therapeut is attent voor belangrijke woorden en associaties binn en het narratief / laat ruimte voor stilte / zo rgt voor zo min mogelijk onderbreking. Neerslag van wat persoon en lichaam vertellen in de vier kwadranten (onderscheid tussen het narratief op zich , en wat de therapeut opvalt (bv. tegenspraak / eigen emotie s), zowel bij de cl./pt. als bij zichzelf). Enkele richtvragen zijn – – wat heeft het verhaal of narratief onder druk gezet? (Iets wat niet kon meegenomen worden in de logica van het eigen narratief). – Wat bracht deze persoon in beweging (tot het initiatief om contact te nemen)? 3 Het lichaam vertelt hoe het voor iemand is om zo in de wereld te staan: het dialectische proces tussen lichaam en wereld sloeg neer in het lichaam, en komt verderop in het leven via dat lichaam tot uitdrukking. De therapeut nodigt zichzelf én de ander uit tot ESA (spontane woorden, beelden, associaties en ervaringen, die opborrelen vanuit prereflectieve en niet -talige lichaam, zonder dat deze al onder controle staan dus van de bewus te cognitie Œ imagino -poëtische capaciteit), en verderop tot CSA. 4 Contactname met maximale receptiviteit: de therapeut legt zijn hand op het lichaam van de pt/cl, en houdt het contact sensitief open (geen oordeel, geen analyse of verwachting–). De e rvar ing van de therapeut is ‚alsof de hand daar in boter smelt™, zonder daadwerkelijk dieper in het weefsel te gaan. De therapeut kan zo contact maken, eerst met de beweging die met de ademhaling samenhangt, vervolgens met de spanningslijnen die zich daar manifesteren en de bewegingsmogelijkheden van het lichaam bepalen (eerste contact met het lichaamspantser). De therapeut volgt eerst wat hij daar in het lichaam van cl/pt ervaart . Vervolgens gaat de therapeut zijn ervaring van het weefsel daar imaginair u itvergroten (bv. th heeft de indruk dat het borstbeen bij het inademen niet omhoog komt. Hij laat dat dan imaginair dieper en dieper wegzakken. ) De therapeut neemt het hier dus over, en gaat alle richtingen exploreren, ook degene die het weefsel niet uit wil. Dit creëert een spanningsveld tussen de weefselexpressie en de eigen inbreng van de therapeut. Dit creëert een intersubjectieve ‚awareness™: de cl/pt kan het eigen lichaam beter voelen. De th kan zowel eigen ervaringen als die van cl/pt oppikken. Dit kan bij beiden gevoelsbeelden en evocatieve taal naar boven laten komen.

PAGE – 10 ============
– Hoe begrijpt de persoon zelf wat hem overkomt? Waarom nu? ( indrukken van de therapeut: internaliseren Œ externaliseren? / mentaliseren Œ somatiseren? / contextualiseren Œ reduceren?) Een vastgelopen individu vraagt , naast oplossing van een symptoom (expliciete hulpvraag), ook een bepaalde relatie (impliciete hulpvraag). De objectale fundering of grondvorm van de relatie tussen moeder en kind (kind schreeuwt om hulp, en brengt hiermee de moeder in beweging / welke ervaringen heeft het individu tijdens deze hechting opgedaan?) wordt oorspronkelijk voortalig en lijfelijk opgeslagen (op niveau van klanken, vibraties, klankkleur, fonetisch ritme) als een onbewust patroon van optimale of comfortabele verhoudingen t.o.v. zelf -ander -wereld. Deze ‚objectale fundering™ wordt sterker getriggerd wanneer het narratief op spanning komt te staan, en wordt ook in de therapeutische relatie sowieso geactiveerd, zelfs al voor aleer de clië nt de therapeut heeft ontmoet (imaginaire beleving die de cl/pt heeft van de therapeut: zal de therapeut de zorgvraag passend beantwoorden? Moet hij overtuigd worden met meer theatraal gedrag? Kan de therapeut abrupt verdwijnen?) De therapeut verschijnt in de belevingswereld v.d. cl/pt dus van voor de start reeds op de plaats van een belangrijke ander. De therapeut staat o.a. stil bij de manier waarop dit onbewuste appèl van de cliënt tot uiting kan komen in zijn eigen fantasieën, dromen, in ‚hoe deze pers oon hem zich doet voelen™ – semi -gestructureerde anamnese: doorvragen naar ontwikkelingsdynamiek per fulcrum: hoe heeft pt/cl vroege ontwikkelingsstadia doorlopen? (metaf.: welke matroesjka™s zijn het meest prominent afwezig, of net het meest afwezig?) Lichamelijke problemen, ziekte, traumata, medische behandelingen–? Stotteren, bedplassen, nachtmerries–? Belangrijke figuren: aanwezig of afwezig? Hoe is in iemands omgeving gereageerd op pijn, ziekte, trauma? Voeding, sport, seksualiteit, hygiëne, medicat ie- of drugsgebruik? Bedoeling van de anamnese is tegelijkertijd te komen van een doorgaans ge -de-contextualiseerde vraag (symptoom) naar re -contextualisering. Subniveaus – subniveau ‚materie™ en ‚sensatie™ (fulcrum 1) In behandeling komt dit terug al s het sensorimotorische lichaam waarmee iemand kan bewegen zonder tussenkomst van hogere breinstructuren. Interventies op dit niveau : weefselrelease, manipulaties, mobilisaties, krachtoefeningen. – subniveau ‚perceptie™ (een eerste of proto -belevingsbeeld) In behandeling merken we dat de pt/cl in staat is om aanraking, beweging, bijhorende sensaties gewaar te worden, bv. de aanraking van de therapeut als ‚warmte™ of ‚diepte™ kunnen ervaren . (In contrast: in geval van trauma kan het zijn dat de aanraking oorspronkelijk totaal niet gevoeld wordt.) We bevinden ons hier dan op het niveau waar ‚het oro -anale systeem van de invertebrate zak van ingewanden spanningen en excitaties afleidt naar het myo -fasciale systeem™ (zie hoger). – subniveau ‚pra nisch lichaam™ (tweede fulcrum) In de ontwikkeling is dit de fase waar de stuwende levensenergieën van binnenuit (chi, élan vital, kundalini, drift, libido–) het lichaam vitaal maken (het kind gaat zich oprichten om de wereld te beginnen verkennen). Later in de ontwikkeling wordt dit wilskracht, enthousiasme, verlangen. In behandeling kunnen we merken dat mensen de eigen lichamelijke doorstroming te weinig of niet (meer) ervaren ( bij depressie, cerebraliteit, maar ook bij moeilijkheden met impulscontrole). Interventies: diepe ritmische ademhaling / bekkenkanteling / diepe, langzame release van het

PAGE – 11 ============
oeroborische spierpantser, vaak aangevuld met versnelde bewegingen van armen en benen. Resultaat is vaak trillen, schokken, beven, warm krijgen, emotionele uitbar stingen– (sympathische reactie bij het loskomen uit ‚tonische immobiliteit™). ‚Automutilatie™ mag wellicht begrepen worden als het ontladen van spanning door het prikkelen van de meest basale lagen van het sensori -motorische lichaam, en/of het zichzelf ve rankeren in het lichaam en in het hier en nu. – subniveau ‚proto -emotioneel, fantasmatisch lichaam™ Het vroege mentale veld wordt geïnjecteerd met pranische energie. Er ontstaan fantasmatische beelden (de th kan hier als ‚bedreigend ™, ‚te dicht op de huid ™, ‚onbetrouwbaar ™– worden ervaren). De therapie en de therapeutische relatie moeten wat hier loskom t, kunnen containen. – subniveau ‚concept – en symbooldenken™ (het vroege mentale veld van fulcrum 3: wat gedacht kan worden verwijst nu naar iets Œ symbool – of betekent iets Œ concept . Ook ‚angst™ kan iets gaan betekenen, en dus ‚signaalangst™ word en, i.p.v. tevoren enkel lichamelijke excitatie en lijfelijke drift en stuwing, evt. omgeven door rauwe, fantasmatische beelden) – Vier toegangswegen – De structurele route– Via ‚bodyreading™ en ‚listening touch™ krijgt de therapeut voeling met disfunctionele structuren of zones in het lichaam van cl/pt. Haptische handgreep, of ‚listening touch™ : Contactname met maximale receptiviteit: de therapeut le gt zijn hand op het lichaam van de pt/cl, en houdt het contact sensitief open (geen oordeel, geen analyse of verwachting–). De ervaring van de therapeut is ‚alsof de hand daar in boter smelt™, zonder ook daadwerkelijk dieper in het weefsel te gaan . De therapeut kan zo contact maken, eerst met de beweging die met de ademhaling samenhangt, vervolgens met de spanningslijnen die zich daar manifesteren en de bewegingsmogelijkheden van het lichaam bepalen (eerste contact met het lichaamspantser) . Eerst volgt de therapeut wat hij daar in het lichaam van cl/pt ervaart. Vervolgens gaat hij zijn ervaring van het weefsel daar imaginair uitvergroten (bv. th heeft de indruk dat het borstbeen bij het inademen niet omhoog komt. Hij laat dat dan i maginair dieper en dieper wegzakken.) De therapeut neemt het hier dus over, en gaat alle richtingen exploreren, ook degene die het weefsel niet uit wil. Dit creëert een spanningsveld tussen de weefselexpressie en de eigen inbreng van de therape ut. Dit creëert een intersubjectieve ‚awareness™ , die de cl/pt in staat stelt het eigen lichaam beter te voelen. De th kan zowel eigen ervaringen als die van cl/pt oppikken. Dit kan bij beiden gevoelsbeelden en evocatieve taal naar boven laten komen (imagino – poëtische capaciteit) . – De systemische route– Diverse structuren die samen horen bij het spierpantser worden allemaal meegenomen. Th. geeft cl/pt de r uimte om over ervaring te vertellen achteraf. – De fenomenologische route– (voeling krijgen met de lijfelijke echo van hoe iemand zich verhoudt met zichzelf, de ander, de wereld): de betekenis van het lichaam zoals dat in het narratief terugkomt als associatie, als beeld, woord, thema– (bv. ‚de buik vol hebben van™, of ‚controle niet durv en loslaten™).

111 KB – 13 Pages