by K Van Den Berge · Cited by 4 — exoten buiten hun ‘normale’ reikwijdte of dispersiemogelijkheden neerkomt op het door elkaar haspelen en dus vermengen van (significant verschillend)
52 KB – 20 Pages
PAGE – 2 ============
Afwegingskader introductie van vreemde en gewijzigde biota – 2 -Koen Van Den Berge Instituut voor Bosbouw en Wildbeheer Wetenschappelijke instelling van de Vlaamse Gemeenschap Gaverstraat 4, 9500 Geraardsbergen www.ibw.vlaanderen.be e-mail: [email protected] met actieve bijdragen van (alfabetisch) : – Anny Anselin- Koen Devos – Erik Van der Straeten- Koen De Smet – Filip Volckaert- Kris Decleer – Frank Tuyttens- Leo Vanhecke – Guido Tack- Paul Van den Bremt – Gunter De Smet- Robert Jooris – Herman Stieperaere- Walter Roggeman – Hugo Verreycken- Wouter Van Landuyt – Jan Stuyck- Xavier Coppens – Katja Claus Wijze van citeren: Van Den Berge, K., 2002. Afwegingskader intro ductie van vreemde en gewijzigde biota. Eindverslag ad ho cwerkgroep actie 117 Minaplan 2. December 2002. IBW.W.R.2002.002. Instituut voor Bosbouw en Wildbeheer, Geraardsbergen. Druk: Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, Departement L.I.N. A.A.D. afd. Logistiek Œ Digitale DrukkerijDepotnummer D/2005/3241/117Trefwoorden: introductie, herintroductie, h erpopulatie, (invasieve) exoten, biodiversiteit Keywords: introduction, reintro duction, restocking, (i nvasive) alien species, biodiversity
PAGE – 3 ============
Afwegingskader introductie van vreemde en gewijzigde biota – 3 -INHOUDI. De opdracht ..4 II. Afbakening van het werkterrein ..5 II.1. Introductie versus herintroductie 5 II.2. Behoud van biodiversiteit ..6 II.3. (Her)introductie rechtstreeks in functie van biodiversiteitbehoud7 II.3.1. Mogelijke gevaren 7 II.3.2. Mogelijke bijdragen .8 II.4. (Her)introductie anders dan in functie van biodiversiteitbehoud11 II.5. Exotenbeheer .12 II.5.1. Vestiging nieuwe exoten 13 II.5.2. Reeds gevestigde exoten .13 II.5.3. Proeve tot synthese 15 III. Afwegingskader = beslissingssleutels ..15 III.1. Sleutel inzake afweging herintroductie en introductie 17 III.2. Sleutel inzake aanpak aanwezige exotische soorten 19 IV. Referenties .20
PAGE – 4 ============
Afwegingskader introductie van vreemde en gewijzigde biota – 4 -I. De opdracht In het MINA-plan 2 (1997-2001) wordt een afzonderlijk hoofdstuk gewijd aan ‚Verlies van biodiversiteit™ . Deze aandacht wordt o.m. als volgt gerechtvaardigd (p. 127) : fiBiodiversiteit of verscheidenheid aan biologische vormen is een gemeenschappelijk erfgoed dat waardering verdient. Ze vormt immers de basis voor noodzakelijke evoluties binnen en tussen diverse ecosystemen, zoals bossen, rivier en, weiden, woeste gronden en zeeën. (–) Meer precies is biodiversite it de verscheidenheid aan levende organismen en ecologische complexen waarvan zij deel uitmaken. Dit omvat de verscheidenheid binnen soorten (genetisch), tussen soorten en ecosysteme n. Ook de verscheidenheid tussen landschappen wordt hierin begrepen. Op elk niveau he bben veranderingen plaatsgevonden : op lange termijn verdwenen soorten en kwamen ander e tot ontwikkeling. Het evenwicht tussen die processen is de voorbije eeuw door menselijk handelen ingrijpend verstoord.(–) Het DABM (= Decreet houdende algemene bepalingen inza ke milieubeleid) stelt uitdrukkelijk fide bevordering van de biologische en l andschappelijke diversiteitfl tot doel, o.m. via deontwikkeling van ecosystemen en he t behoud van wilde soorten. (–)fl Een concrete doelstelling binnen dit globale hoofdstuk, en meer bepaald in het kader van het aspect ‚Bevordering van het duurzame gebruik v an de componenten van de biologische diversiteit™ bestaat in het ‚tegengaan van ongepaste (her)introducties™.Deze doelstelling wordt als volgt verduidelijkt : fiHet onverstandig omgaan met soorten kanten slotte ook de vorm aannem en van ongepaste introducties of herintroducties. Er wordendan organismen in het milieu gebracht die de inheemse of aanwezig e planten en dieren bedreigen. Gekende voorbeelden zijn de musku srat en de Amerikaanse vogelkers. Veelal gaat het om ‚accidentele™ introducties. Dit kan een probleem zijn bij het belangrijker wordend gebruik van genetisch gemodificeerde organisme n, zoals ziekte-resistente gewassen. Over de mogelijke gevolgen hiervan is nog maar weinig geweten.In een poging om ecosystemen (weer) volledig te maken voeren natuurbeheerders zelf bewust (her)introducties uit. Ook die kunnen st erk negatieve gevolgen hebben, als ze niet weldoordacht gebeuren.Voor de bestaande problemen zullen concrete acties worden opgezet, die variëren naar gelang van de specifieke situatie (aard van de be trokken soort, potentiële bedreiging voor een concrete soort, gebied of ecosysteem).fl Ter realisatie van de doelst elling dient actie 117 : het opste llen van een afwegingskader.
PAGE – 5 ============
Afwegingskader introductie van vreemde en gewijzigde biota – 5 -II. Afbakening van het werkterrein II.1. Introductie versus herintroductie Klassiek wordt onder ‚herintrodu ctie™ een actie verstaan waar bij men een soort op een plaats inbrengt waar zij vroeger van nature voorkwa m maar er door omstandigheden is verdwenen (lokaal uitgestorven). ‚Introductie™ daarentege n slaat op het inbrengen van een soort op een plaats waar zij niet van nature voorkomt : hi er is sprake van een ‚exoot™. (Taalkundig is ‚herintroductie™ = ‚het opnieuw introduceren™ dan ook een onzinnige term) Een variant op herintroductie is ‚restocking™ of ‚repopulatie™, d.i. het bijplaatsen vanindividuen bij een verzwakte maar ni et geheel uitgestorven populatie. Het onderscheid tussen introductie en herintroductie is evenwe l om twee redenen nauwelijks eenduidig hanteerbaar : a) Een ‚soort™ is een taxonomische term die een zekere veralgemening of zelfs abstractie maakt van de biologische r ealiteit : men kan bvb. onderscheid maken in ‚ondersoorten™ of genetisch verschillende groepen (‚populaties™). Een technisch-praktische benadering wordt in dit verband geleverd vanuit de moderne populatiegenetica, waar begri ppen gehanteerd worden als ‚Evolutionair Significante Eenheid™ (ESE) en ‚BeheersEenheid™ (BE) . ESE™s zijn populaties die bijdragen tot de algemene genetische diversite it van de soort, bepaald op basis van de scheiding van populaties door historische processe n. BE™s dienen ter bepaling van de juiste schaal om een soort te beheren in het hedendaags perspectief. Tegelijk levert deze benadering een sterke wetenschappelijke onderbouwing v an de noodzaak het soortbegrip te verruimen naar de genetische context .Het in de praktijk effectief kunne n hanteren van de begrippen ESE en BE vergt een uitgebreid voorafgaandelijk moleculair-genetisch onderzoek. U it de aard van zaak (sterk gespecialiseerd, complex en duur onderzoek) zijn dergelijke onderzoeksresultate n slechts eerder uitzonderlijk voorhanden. Om tegemoet te komen aan deze beperking wordt voorgesteld de term ‚autochtoon genoom™ te hanteren in situaties waarbij relevante genetische verschillen tussen populaties goed denkbaar zijn, zonder dat zij effectief werden aangetoond (omdat er geen onderzoek naar is gebeurd). Autochtoon genoom wo rdt hier gedefinieerd als ‚een geheel van lokaal-inheems genetisch materiaal van een soort™ , waarbij (om redenen van bvb. onderlinge afstand of historische barrières) redelijker wijs én voorzichtigheidshalve kan en moet verondersteld worden dat dit z ou kunnen samenvallen met ESE/BE™s. Voor het opbouwen van de verdere redeneringen en analyses is het nuttig onderscheid te maken tussen ‚graduele exoten™ en ‚manifeste exoten™ . Graduele exoten zijn organismen van dezelfde ‚soort™ binnen hun ge kend areaal, maar (mogelijk) behorend tot een andere ESE en/of BE (bvb. Dassen uit Polen tegenover Da ssen uit Vlaanderen). Manifeste exoten zijn organismen die overduidelijk door toedoen van de mens bu iten hun natuurlijk areaal zijn terechtgekomen (bvb. Wasberen of Amerikaanse vogelkers in Europa). Uiteraard zal dit onderscheid niet steeds even gemakkelijk te ma ken vallen (bvb. Groene kikker-complex). Het moge daarom nu al duidelijk zijn dat deze omschrijvingen niet méér zijn dan ‚werkdefinities™, en niet altijd een ‚blinde™ toepassing zullen mogelijk maken.
PAGE – 6 ============
Afwegingskader introductie van vreemde en gewijzigde biota – 6 -b) Het ‚natuurlijke areaal™ van een soort is niet altijd voldoende gekend en kan bovendien ook tijdsafhankelijk zijn : he t kan spontaan uitbreiden (bvb. Turkse tortel), het kan in historische tijden door de mens zijn gewijzigd (bvb. inbren g Wild konijn, Wilde mispel), of spontaan zijn ingekrompen (bvb. (voor)his torische extincties). Uit deze context moge enerzijds blijken dat de problematiek van herintroducties enintroducties niet los van elkaar kan worden beha ndeld. De term ‚(her)introductie™ is daarbij handig, gezien genetische verschillen in alle gradaties ‚gedekt™ zijn. Anderzijds is het duidelijk dat de problematiek van manifeste dan wel graduele exoten van een verschillende orde is, op basis waarvan het gebruik van deze werkdefinities gelegitimeerd kan worden.II.2. Behoud van biodiversiteit In de omschrijving van de opdracht wordt re eds aangegeven wat hedendaags klassiek onder biodiversiteit dient begrepen te worden : zowel de genetische diversiteit, de soortendiversiteit en de diversiteit van levensge meenschappen en ecosystemen. Er blijkt een mondiaal-maatschappelijke consensus te bestaan (cf. Biodiversiteitsverdrag Rio de Janeiro 1992 met Agenda 21) dat de mens verantwoord met dit erfgoed dient om te gaan : een duidelijke keuze voor duurzaam biodiversiteitbehoud. Het is duidelijk dat duurzaam biodiversiteitbehoud alleen zinvol is en slaagkans heeft indien dit in situ gerealiseerd kan worden : planten- of dierentuinen bvb. kunnen daartoe hooguit een tijdelijke ‚logistieke™ of ‚technische™ bijdrage leveren ( ex situ overleving, in afwachting van bvb. habitatherstel). Zij kunnen op zichzelf nooit een volwaardig alternatief bieden voor het globale diversiteitbehoud, dat betrekking dient te hebben op de integrale biosfeer van de planeet Aarde. Biodiversiteit is inherent schaal -gekoppeld : het gaat over vers cheidenheid in relatie met een bepaald volume (oppervlakte). Als zodanig is het in principe mogelijk biodiversiteit te beoordelen in rela tie met ‚puur kunstmatige™ begrenzingen zoals administratieve grenzen : de biodiversiteit in Vlaanderen, in een provincie, in een gemeente Œ of , in omgekeerde zin, van België, West-Europa, Europa,– Het is duidelijk dat populaties (ESE™s) op geen enkele wijze (van nature) rekening houden met dergelijke grenzen, zodat het ook niet zinvol is met deze begrenzingen rekening te houden als een ecologisch-belangrijk gegeven. Zo is het bvb. goed denkbaar dat Zuid- en Noord-Franse Dassen genetisch méér verschillen dan Noord-Franse met Waalse. Het kan ook niet de bedoeling zijn te streven naar een verhogin g van de biodiversiteit door het natuurlijk verspreidingsareaal van organismen te beïnvloeden in functie van administratieve grenzen (Spinnenorchis uit Noord-Frankrijk, waar de soort geenszins onderhevig is aan een acute bedreiging, eventjes verplanten tot net over de Belgische grens). Analoog kunnen herintroducties geenszins gele gitimeerd worden louter op basis van het ontbreken van een bepaalde soort binnen een ge kozen niveau van administratieve begrenzing. Dient Oost-Vlaanderen, gezien de zorgplicht inzake biodiversiteit, dr ingend tot herintroductie van Dassen over te gaan, of vol staat Vlaanderen Œ of zelfs Belg ië als referentie inzake ‚de biodiversiteit™ ? Of dient het per gemeente (cf. GNOP) benaderd te worden ? Uiteraard is zoiets eindeloos en zinloos.
PAGE – 8 ============
Afwegingskader introductie van vreemde en gewijzigde biota – 8 -b) Manifeste exoten In het geval van ‚int roducties™ (manifeste exoten) kunnen mechanismen als verdringing (bvb. Grijze versus Rode eekhoorn / Amerikaanse voge lkers versus inheemse bomen en struiken), predatie (Huiskatten versus Aust ralische fauna), herbivorie (bv. Graskarper versus aquatische flora), en verspreiding van ziektes en parasi eten (bvb. zwemblaasnematode bij Paling) tot ‚zichtbaar™ verlies aan biodiversiteit leiden. Deze ‚spectaculaire™ negatieve effecten tr eden vooral op als gevolg van het niet hebben kunnen plaatsgrijpen van co-evolutie Œ waarbij s oorten de tijd kregen zich tegen elkaar te wapenen (of eventueel effectief ook uitstie rven, maar dan binnen een totaal andere tijdsdimensie en op een andere schaal dan wa t nu door de mens op een relatief bijzonder korte periode wordt bewerkstelligd). Met het oog op biodiversiteitbehoud zijn introducties (manifeste exoten) daarom geenszins als een positieve maatregel te beschouwen. Z ij kunnen ook niet als oplossing dienen voor eventuele bedreigingen die deze organismen ondervinden in hun eigen verspreidingsgebied. Naast dit (veeleer theoretisch) motief, treed t het gevaar van in troducties vooral op als uitvloeisel van een oorspronkelijk ander motief, zoals o.m. land- en bosbouw (cf. Amerikaanse vogelkers), hobbydieren (Roodwangs childpad), siertuinen (Reuzenbalsemien). Om de hoger aangehaalde redenen is elke on gecontroleerde verspreiding van dergelijke exoten Œ al was het uit voorzorg Œ steevast al s negatief te beoordelen ten aanzien van het biodiversiteitbehoud.II.3.2. Mogelijke bijdragen Het meest elementaire en potentieel belangrijk ste motief voor herintroductie is hier het rechtstreekse ‚soortbehoud™ .Daarnaast kan herintroductie ook toegep ast worden voor het herstel van een levensgemeenschap of het ver volledigen van een ecosysteem. Daarbij kan een onderscheid gemaakt worden tussen (verondersteld) ‚neutral e™ soorten en (duidelijk) ‚sturende™ soorten. Dit laatste zijn soorten die via functionele ec ologische relaties zoals herbivorie en predatie omstandigheden creëren die letterlijk Œ daar te r plaatse Œ van levensbelang zijn voor andere soorten. In de mate dat deze andere soorten niet alleen daar ter plaatse maar mogelijk ook meer in het algemeen bedreigd zijn, neemt ook het belang toe van het herstellen van deze functionele relaties. He rintroductie van een soort draagt da n onrechtstreeks bij tot het behoud van een andere soort. U iteraard blijft ook bij dit onrechtstreeks soortbehoud de genetische achtergrond meespelen, en kan het in de prak tijk gaan om het behoud van ESE of autochtoon genoom in plaats van om een ‚soort™. Naast het toevoegen van (duide lijk) sturende soorten kan me n ook (verondersteld) neutrale (en geenszins bedreigde) soorten aan een leve nsgemeenschap toevoegen. Hoewel op basis van de gehanteerde omschrijving van biodive rsiteit (en dus ook van biodiversiteitbehoud) daarvoor enige verantwoording te vinden is, lijken in dit geval vooral subjectieve argumenten
PAGE – 9 ============
Afwegingskader introductie van vreemde en gewijzigde biota – 9 -te spelen. Men wil een le vensgemeenschap samenstellen die beantwoordt aan een gekozen streefbeeld (wenselijkheidbeeld) . Hoe spectaculairder, groter en mooier (aaibaarder) een ontbrekend element is, hoe meer het doorgaans ge geerd wordt. Het ecosysteem wordt herleid tot een verzameling, waarin één of enkele collectiestukken ontbreken. Dit lijkt zowat het geprivilegieerde speelterrein te zijn van biologen en co : hun wenselijkheidbeeld zou ‚wetenschappelijk verantwoord™ zijn en de zaak geloofwaardiger moeten maken. Deze wetenschappelijkheid reikt evenwel niet ve rder dan een (bepaalde) objectivering van de samenstelling van natuurlijke levensgemeenschappen. Gezien het om een neutrale en niet- bedreigde soort gaat, wordt er evenwel ge en wezenlijke bijdrage aan het behoud van de biodiversiteit geleverd. Het bepalen van de voorwaarden en omstandigheden waaraan moet voldaan zijn opdat er een effectief positieve bijdrage aan het biodiversiteitbehoud gele verd wordt vergt dan ook een nauwkeurige analyse. De klassiek gangbare voorwaarden (cf. o.m. IUCN 1987) komen samengevat neer op : – oorzaak verdwijning of achteruitgang beke nd, ten gunste gekeerd en onder controle ; – natuurlijke herkolonisering is niet mogelijk ; – gebied voldoet aan soortspecifieke eisen ; – genetisch zo sterk mogelijk ge lijkend op oorspronkelijke populatie ; – bronpopulatie niet schaden en zeke r niet in gevaar brengen ; – geen aanwezige soorten doen verdwijnen ; – rest-autochtone populatie niet schaden (bijzetten) (= b ijzonder geval van vorige) ; – registratie en documenter ing vereist (openbaarheid). Een strikte interpretatie van de ze voorwaarden doet meteen per tinente vragen rijzen naar de zin van veel herintroducties. a) Rechtstreeks soortbehoud Een eerste kritiek vertrekt va nuit de voorwaarde dat spontane herkolonisering op een bepaalde plaats niet mogelijk is. Herintroductie op die pl aats komt dan Œ vooral bij dieren Œ in principe eigenlijk neer op het creëren van een irreversib el geïsoleerde populatie (bij planten is bvb. wel verre-afstand-uitwisseling van po llen mogelijk via de wind). De ze populatie kan evenwel niet méér zijn dan een ‚dubbel™ van een reeds be staande populatie (genoom), gezien zij als een ‚ent™ ervan is ontstaan. Het maken van zo™n dubbel draagt evenwel nièt bij tot het biodiversiteitbehoud, gezien (1) het inderdaad slechts een dubbel is en dus sowieso al bestond, en (2) deze reeds bestaande bronpopulatie niet bedreigd is (zoniet mocht men er geen ent van nemen). Speculeren op genetische vera nderingen van de ent ten opzichte van het moedergenoom Œ dan zou er zelfs sprake zijn van verhoging van de bi odiversiteit Œ is, voor desoorten die klassiek het voorwerp uitmaken van herintrodu cties (in tegenstelling tot bvb. bacteriën), speculeren op een onwaarschijnlijk lang e termijn. Het is dan ook de vraag of tegen die tijd tóch geen spontane herkolonisatie (gep aard gaand met natuurlijke selectie van het best aangepaste genoom : de natuur beslist en niet de mens) zou zijn opgetreden (een kwestie van geduld) Œ wat dan meteen de re den voor herintroductie onderuithaalt– Een tweede kritiek vertrekt va nuit de voorwaarde dat bij he rintroductie dient gewerkt te worden met genoom dat zo goed mogelijk gelijk t op datgene wat verdwenen is, gecombineerd
PAGE – 10 ============
Afwegingskader introductie van vreemde en gewijzigde biota – 10 -met de voorwaarde dat dit br ongenoom niet mag geschaad worden. Ook hier zijn twee mogelijkheden. (1) de verdwenen populatie (ge noom), wiens achtergelaten leemte men via herintroductie wil opvullen, was genetisch zeer gelijkend aan de potentiële bronpopulatie : uitzetten draagt niet bij tot behoud van divers iteit cf. genoom bestaat al/nog en is niet bedreigd ; (2) de potentië le bronpopulatie heeft een verschillend genoom dan deze die verdwenen is : uitzetten draagt niet bij to t behoud diversiteit cf . bron-genoom bestaat al elders en is niet bedreigd, het uitzetten komt dan eigenlijk neer op het inbrengen van een ‚graduele exoot™ en is daarom ongewenst. De zin van herintroducties in functie van rechtstreeks ‚soortbehoud™ (en dus biodiversiteitbehoud) beperkt zich dan ook tot situaties waarbij er dreigend gevaar bestaat voor definitief verlies aan autochtoon genoom én wanneer met dit autochtoon genoom zélf kan worden gewerkt. Dit kan door hetzij risicospreiding (cf. vb. geïs oleerd geraakte vispopulatie in bovenloop van beek : deel van populatie kunstmatig verspreiden door vangen en uitzetten), hetzij ex situ- vermenigvuldiging van restpopulatie, in afwach ting van habitatherstel of afwending van risico, en terug uitzetten. b) Onrechtstreeks soortbehoud Onrechtstreeks soortbehoud komt aan de orde bij het vervolledigen van levensgemeenschappen en hers tellen van functionele relaties : het inbrengen van een soort bewerkstelligt het voortbestaan van een of meerdere andere soorten. De reeds geopperde mogelijk-negatieve aspecten bij het inbrengen van een soort voor die soort zelf (genoom-hybridisatie,–), blijven op zich natuurlijk gelden. Hier dient dus de afweging gemaakt te worden tu ssen het belang van de geholpen soort(en) ten opzichte vanhet belang van de helpende soort.Een ‚goede™ combinatie kan er bvb. in bestaan wanneer, enerzijds, het inbrengen van een soort rechtstreeks gaat bijdragen tot het veiligstellen van rest-a utochtoon genoom van een andere soort dat anders definitief verloren dreigt te gaan, en, anderzijds, de ingebrachte soort zelf geen wezenlijke (of relevant-geach te) nadelige invloed ondervindt (genoom- hybridisatie,–). Een voorbeeld zou de combinatie Bever Œ Zwarte populier kunnen zijn : beverdammen creëren slibstroken in en langs rivieren, noodzakelijk als kiembed voor populierenzaad. Het autochtoon genoom van de Zw arte populier is in situ op veel plaatsen inderdaad bedreigd, terwijl het bezwaar i.v.m. ge netische hybridisatie bij de Bever inmiddels (wellicht) de facto reeds een hopeloze zaak is. D it laatste is precies een gevolg van het feit dat men er elders en vroeger Œ ten onrechte Œ geen rekening mee gehouden heeft. Inderdaad werden de voorbije decennia verspreid over Europa reeds tientallen Bevers uitgezet, afkomstig van (zeer) ver uit elkaar gelegen st reken (dit laatste bovendien soms met opzet ‚ter verruiming van de genetische basis™). (Deze toelichting doet overigens geen uitspraak over het al dan niet voldaan zijn aan andere basi svoorwaarden tot herintr oductie : het is bvb. zeer de vraag of het biotoop voor de Bever in Vl aanderen voldoende hersteld of geschikt is) Andere denkbare voorbeelden zijn aanplantingen van structuurbepalende vegetaties, waardoor een meer functionele ecologische infrastructuur gecreëerd wordt, van belang voor een gans gamma organismen. Dit belang komt neer op het voorzien van een zo groot mogelijke continuïteit binnen de respectievelijke verspreidingsarealen van de betrokken soorten.
PAGE – 11 ============
Afwegingskader introductie van vreemde en gewijzigde biota – 11 -Een voorbeeld daarvan is het aanplanten van oeve rvegetatie, zoals toegepast in het kader van natuurtechnische milieubouw (oever versteviging), die habitat biedt aan diverse vissoorten en andere waterdieren. Hoe dan ook dient hier ev enwel de mogelijk-nega tief genetische invloedvan het aanplanten voor de aange plante soort (graduele exoot) zelf óók te worden nagegaan en afgewogen (en uiteraard zijn manifest e exoten ongewenst) tegenover de beoogde voordelen.Bij deze belangenafweging kan dan ook het maken van een gradueel onderscheid naar voren geschoven worden voor wat betreft de ve reiste voorzichtigheid ten opzichte van de eventueel te herintroduceren soorten, en dit in functie van hun ‚historische natuurlijkheid™ .Soorten waarvan bekend is dat zij al eeuwenl ang op grote schaal en over grote afstanden verhandeld worden stellen in dit opzicht minder beperkingen dan soorten die daarvan Œ naar alle waarschijnlijkheid Œ ‚g espaard™ zijn gebleven (vgl. bvb. Beuk versus Dalkruid). Een ander element dat tot het nodige voo rbehoud noodzakelijk maakt betreft opnieuw de genetische invalshoek : is de helpende soort genetisch voldoende gelijkend met het genoom dat het vervangt, opdat het de functionele relatie wel met het nodige succes kan herstellen ? Het is bvb. denkbaar dat de voortplantingscycl us (bloei- en/of zaadzetting) van ingebracht gradueel exotisch genoom net iets teveel afw ijkt van het (geheel of gedeeltelijk verdwenen) autochtoon genoom om synchroon te zijn met de cy clus van een bedreigd (‚te helpen™) insect. II.4. (Her)introductie anders dan in functie van biodiversiteitbehoud Naast deze ‚rechtstreekse natuurwetenschappe lijke™ motieven voor uitzetten of bijzetten kunnen ook tal andere motie ven spelen, zoals bvb. – strategische : vergroten draagvlak voo r natuurbehoud (aaibare / mooie soorten) – praktische : beheersarbeid bepe rken (woekering distels,–) – economische : houtoogst / beheersubsidie – recreatieve : visvangst, jacht, eco-tuinen – politieke : scoren van beleid / beheer – wetenschappelijke : leren uit experimenten – –Gezien de hoger geschetste Œ niet ondenkbeeldige Œ risico™s bij (her)introducties (kunnen nl. algauw op biodiversiteitverlies neerkomen) zou, in het kader va n de zorg om de biodiversiteit, voor elk van deze motieven principieel voorbehoud en de nodige afwegingen dienen gemaakt te worden. Voor zover het binnen de eigen beslissingsbevoegdheid ligt, dient dreigend biodiversiteitverlies steeds als een belangrijk te genargument te worden gebruikt ten aanzien van de eventuele realisatie van het andere motief. Het sp reekt voor zich dat hierbij een bijzonder grote spreiding van belangen kan gepaard gaan. Onze eigen voedselvoorziening (landbouw), ongetwijfeld wereldwijd sterk in c onflict met de natuurlijke biodiversiteit, is vaneen gans andere orde dan bvb. het ‚score n™ van een lokaal beleid of beheer. Ook wanneer zou blijken dat een herintroductie ‚neutraal™ is op vlak van biodiversiteitbehoud Œ geen negatief effect maar ook geen acuut soortbehoud (rechtsreeks of onrechtstreeks) Œ
52 KB – 20 Pages